DE VERGELDING

 

’t Is tijd. De hoogste tijd. Langer wachten is uitgesloten. Het moet gebeuren. Nu!               Zijn gezicht was uitdrukkingsloos geworden. Een spiertje dat de spanning niet meer aankon, trilde ongecontroleerd en verried dat zijn gezicht geen masker was. De ogenschijnlijke kalmte sloot als een vacuüm getrokken plasticlaagje om zijn lijf. Daarbinnen was het echter een en al opwinding. Rond zijn oksels vormden zich donkere vlekken, zijn hart leek op een op hol geslagen metronoom, zijn buikspieren spanden zich als een nauwsluitend korset waardoor hij nauwelijks adem kon halen. Als hij zich nu niet in toom zou kunnen houden dan was alles tevergeefs geweest. Als hij op dit moment zou worden gestoord of zich zou laten storen, dan zou er een interne kortsluiting ontstaan. Zijn centrale zenuwstelsel zou door alle opgebouwde spanning helemaal aan flarden worden geschoten. Een zielig hoopje mens zou resten.

 

Ze zette haar glas rode wijn bedachtzaam terug op het ronde gietijzeren tafeltje. Met gesloten ogen liet ze de wijn door haar mond rollen, beet er een paar keer op, ademde uit door haar neus om de smaak te versterken en gaf met een simpele slik de wijn toestemming haar lichaam in te glijden. Vertraagd opende ze haar ogen. Een tevreden glimlach verscheen op haar gezicht. Dankbaar keek ze naar haar glas. Goddelijk. Op de achtergrond klonk de zwoele stem van Nina Simone. De bladeren ritselden even. Er was geen wind. Ze rekte zich uit en vlijde zich onder een lange uitademing behaaglijk in de kussens van de ligstoel.  Bevrijd keek ze naar boven waar de sterren zouden gaan twinkelen. Het zou spoedig helemaal donker zijn. Straks zou ze hem zien. Ze keek in de richting van het tuinhek, achter het prieel; dat had ze toch wel van het slot gedaan? Ze hadden afgesproken dat hij achterom zou gaan. In gedachte zag ze hem al het prieel uit komen met zijn wat geforceerde jeugdige pas. Hij was toch wel een bijzonder man.   In de verte rommelde het wat en weerlichtte het flauw.                                                   Ze schrok van een opvliegende vogel uit het prieel. Het geluid van de vogel klonk verontwaardigd. Ze ontspande zich weer, nam nog een slok wijn en keek nog een keer naar het prieel. Haar blik verstarde. Ze had het toch echt gezien: een bijna onzichtbare beweging van iets groots in het schemerdonker, verscholen achter de druivenranken die het prieel omsluierden. Verbeelding? Ze hoopte het. Om beter te kunnen zien kneep ze haar ogen samen. Zag ze nu wat of zag ze niets. Ze wilde niets zien, ze durfde niets te zien.

 

Met ingehouden adem bleef hij staan. Hij was zich te pletter geschrokken van die vogel. Het had niet veel gescheeld of hij had de hele wereld bij elkaar geschreeuwd. Hij kon zich nog maar net onder controle houden. Zijn hoofd stond nog in de richting vanwaar hij de vogel had gehoord. Zijn ogen nog verschrikt wijdopen, zijn oren gespitst. Was die vogel van hem geschrokken? Hij was nu zo dichtbij. Automatisch ging zijn hand naar zijn broekzak en hij voelde tevreden dat het er nog zat. Dat maakte hem weer rustig. Hij wilde zijn hoofd weer in de normale stand draaien, maar merkte dat dit niet zo makkelijk ging; de schrik had zijn nek verkrampt. Met zijn klamme linkerhand wreef hij over de pijnlijke plek. Hij sloot zijn ogen en tergend langzaam forceerde hij zijn hoofd in de normale stand. Door de ontladende uitademing kreeg hij een niet te onderdrukken kriebel in zijn keel. Hij vocht wat hij kon om niet te hoeven hoesten. Elke seconde duurde uren. Toen zag hij het hek opengaan. Daar kwam zijn doel! Hij kon het gezicht van de man niet onderscheiden. Gelukkig maar. Hij hoefde ook niet te weten hoe de man er uit zag. Nu moest hij snel handelen.

 

De bliksem flitste het prieel in, een witte gloed en niet lang daarna knetterde het onweer erbovenop. De stilte die volgde was beangstigend, niets bewoog. Nog angstaanjagender was dat ze er niet meer aan twijfelde dat ze in het prieel iets had gezien. Boven de zonnewijzer, in het midden van het prieel hing iets of lag iets. Het bleef onweren; geobsedeerd wachtte ze op een nieuwe flitst voor een tweede blik op wat ze had gezien. Tevergeefs. In plaats daarvan voelde ze warme druppels op zich vallen. Nijdig bijna stond ze op, pakte de kussens wild van de stoel om snel naar binnen te gaan. Het glas met de rode wijn werd in haar maalstroom meegesleurd. De wijn spatte als bloedspetters op haar witte broek. Ze gooide de kussens en bijna zichzelf naar binnen en schoof de pui met al haar kracht dicht. Op dat moment sloeg de bliksem in het prieel onder een oorverdovend gekraak. Het licht was zo fel dat ze haar handen automatisch voor haar gezicht sloeg. Maar net te laat om niet te kunnen waarnemen dat er wel degelijk iets op de zonnewijzer lag. De pijl, althans de punt ervan goed zichtbaar er doorheen stekend. Ze wilde huiveren, maar kon het niet. Haar hele lijf stond strak van de spanning en vooral de angst. Ze zeeg ineen als een ….

Ze zag een kind op een gong slaan. Het lachte naar haar. Het meisje bleef maar slaan. Ze liep op het meisje af om te vragen wat ze aan het doen was. Langzaam vervaagde het meisje, maar de gong bleef ze horen. Het geluid nam toe en werd indringender.

Langzaam drong het tot haar door dat de bel gongde, onophoudelijk. Buiten hoosde het. Als een hond die het water van zich afschudt, zo schudde zij haar hoofd om de sufheid kwijt te raken. Het weerlichtte aanhoudend. Ze zag dat de gouden zonnewijzer flikkerde in de bliksem. Ineens drong het tot haar door: het lag er niet meer, het was weg! Ze slaakte een zucht. Allemaal verbeelding geweest dus.

Het bellen was opgehouden. Ze vroeg zich af of ze het bellen wel echt had gehoord.           Met onzekere stappen liep ze naar de keuken. Zittend op een keukenkruk dronk ze een glas water. Hij had er eigenlijk al moeten zijn. Zo kan ze hem toch niet ontvangen. Ze hoefde niet in de spiegel te kijken om te weten dat haar gezicht beveegd was met doorgelopen mascara en ogenschaduw omlijst met uit haar kapsel losgelaten slierten blond haar. Een uur geleden nog maar had ze zich met veel zorg mooi gemaakt voor hem. Ze snelde naar boven om herstelwerkzaamheden uit te voeren. Hij zal door het weer wel zijn vertraagd. Het gekletter van de regen op het glazen dak klonk onheilspellend. Wat zijn architecten toch onpraktische mensen, dacht ze geërgerd toen ze de trap oprende.

Boven bleef ze als vastgenageld staan. De bel ging, bleef gaan. Ze had geen keus, ze moest nu wel opendoen. Wat zou hij wel denken als hij haar zo zou zien? Ze leek nu meer op een junk met haar verlopen gezicht dan op de zelfverzekerde, voor mannen zeer aantrekkelijke, vrouw. Ze was de vrouwelijke tegenhanger van een womanizer. Er zat niets anders op. Goed, hij zou dan schrikken van haar uiterlijk, maar daar zou ze wel een verhaal over kunnen opdissen. Het bellen was opgehouden. Zou hij er nog zijn? Ze haastte zich naar de deur en wilde die langzaam opendoen.

 

Hij stond geduldig buiten in de portiek te wachten met zijn buit op zijn schouder. Doornat, dat wel maar dat deerde hem niet. Hij had zijn taak volbracht. Ze was thuis, daarom was hij hier. Voor de vergelding. Dat hij op zakenreis moest, was een smoes geweest. Hij wilde afrekenen met de buitenechtelijke escapades van zijn vrouw. Het had nu lang genoeg geduurd, haar dubbelleven. Ze begaf zich in politieke kringen en was een gewaardeerd parlementair verslaggeefster. Hij moest niets van de politiek hebben. Hij mocht dan een bekend architect zijn, poeha was hem vreemd. Hij kon niet tegen onoprechtheid en loze beloftes. Daarom had hij het vaak aan de stok met mensen die over zijn ontwerpen moesten beslissen. Hij lustte ze rauw. Er gingen geruchte dat ze haar vrouwelijke charmes gebruikte om als eerste het nieuws te horen. Hij was er achter gekomen dat ze vanavond weer een geheime ontmoeting had met een politicus. Met wie wist hij niet. Dat deed er ook niet toe. Hij moest een daad stellen en dat had hij nu gedaan.                                                                                                     Hij drukte opnieuw op de bel; een keer zal ze wel opendoen. En dan? Dan zou hij haar dit mooie cadeau geven en heel rustig zeggen: ‘Hier…’

De deur ging langzaam open. Zijn ontspannen en tevreden gevoel maakte snel plaats voor een enorme woede. Met al de kracht die hij in zich had en brullend als een getergde leeuw, gooide hij de last van zijn schouder tegen de deur. Daar lag haar cadeau, haar afspraak, haar ontrouw. Het bleef stil. Hij stapte over de man en de drempel en zag zijn vrouw bleek, verdwaast en met een bebloed gezicht op de grond liggen, snakkend naar adem. Dat was niet zijn bedoeling. Hij knielde bij haar neer en gaf haar een paar klapjes in het gezicht. Ze opende haar ogen die direct verstarden bij het zien van haar man. Ze draaide haar hoofd opzij en keek in de levenloze ogen van haar afspraak.                                                                                          ‘Wat heb je met hem gedaan?’vroeg ze met horten en stoten.                                           ‘Op de zonnewijzer gespietst,’ het bleef even stil en met triomf in zijn stem vervolgde hij: “En wie is deze man dan wel, schat? Deze schoft. Nou? Een gezaghebbend minister zeker…?’ Zijn lach galmde door de hal.                                                                                           ‘Ja!’ kreet ze. ‘Hij kwam hier voor een interview. Ik ben zijn biografe, maar dat is een geheim.’

 

ᶜ Jan van der Stoep, 2007